|
|
Ogenblik
|
|
|
Bij het blauwe slaat het licht de ogen op
|
|
een pupil is er nog niet
|
|
de oogbol is nog weggedraaid
|
|
ik zie alleen het wit nog maar.
|
|
|
Oranje geeft het oog een vorm
|
|
de zachte bol wordt hard gemaakt
|
|
de blik keert zich nog naar binnen toe.
|
|
|
Het is het gele licht dat door een kanteling
|
|
het oranje naar het groen toedraagt
|
|
en zo maakt dat de blik
|
|
die naar binnen was gekeerd
|
|
de deur naar buiten open doet
|
|
en daar nieuwe stof ontmoet.
|
|
|
Groen geeft de bol een stralend veld
|
|
de blik gaat nu naar buiten toe
|
|
en zwerft daar rond
|
|
ze gaat van hier naar daar, naar overal
|
|
en hecht zich als een vagebond.
|
|
|
Rood maakt het oog perfect
|
|
de pupil is nu te zien
|
|
een gat waardoor de blik
|
|
naar buiten gaat
|
|
en de stof naar binnenstroomt.
|
|
|
De blik hecht zich
|
|
kijkt iets aan en maakt voor één moment
|
|
een eind aan het gedraai.
|
|
|
|